Oorspronkelijke Regel van de Orde van de Allerzaligste Maagd Maria van de Berg Karmel

Gegeven  door de heilige Albertus, patriarch van Jeruzalem, gewijzigd,  aangepast en bekrachtigd door Innocentius IV.

  1. Albertus, door de genade Gods benoemd tot patriarch van Jeruzalem, aan zijn beminde zonen Brocardus en overige broeders-kluizenaars, die onder zijn rechtsmacht bij de bron van Elia op de karmelberg verblijven: heil in de Heer en zegen van de heilige Geest.
  2. Menigmaal en op velerlei wijzen hebben de heilige Vaders voorgeschreven hoe eenieder, tot welke orde hij ook behoort of welke vorm van kloosterleven hij verkozen heeft, verplicht is in de dienst van Jezus Christus te leven en hem trouw te dienen met een zuiver hart en een goed geweten. Maar, daar gij ons vraagt u een levensregel voor te schrijven die met uw voornemen overeen komt en die gij in ’t vervolg zult moeten onderhouden, bepalen wij het volgende:
  3. Vooreerst moet gij één onder u tot prior hebben, die tot dit ambt verkozen werd met eenparige instemming van allen of althans van het grootste en beste deel. Al de anderen moeten hem gehoorzaamheid beloven en er zich op toeleggen die belofte daadwerkelijk te onderhouden tegelijk met de zuiverheid en de afstand van eigendom.
  4. Gij zult u mogen vestigen op eenzame plaatsen of waar u woongelegenheden worden aangeboden die een gunstige en geschikte ligging bieden voor het naleven van uw kloosterverplichtingen, naargelang de prior en de broeders het nuttig zullen oordelen.
  5. Bovendien moet ieder onder u, overeenkomstig de plaats waar ge denkt u te vestigen, zijn afzonderlijke en afgescheiden cel hebben. Die cellen zullen aan ieder toegewezen worden volgens de beschikking van de prior zelf en met instemming van de broeders of van het wijzer deel onder hen.
  6. Waar dit behoorlijk kan zult ge in een gemeenschappelijke refter  eten wat voor u werd ingezameld, terwijl ge luistert naar een of andere voorlezing uit de H. Schrift.
  7. En aan niemand onder de broeders is het geoorloofd, behalve met toestemming van de prior in functie, de hem toegewezen plaats te veranderen of ze met een ander te ruilen. De cel van de prior zij gelegen bij de ingang van de plaats, opdat hij het eerst degenen die er aankomen zou ontmoeten, en alles wat er verder te doen staat moet gebeuren overeenkomstig zijn oordeel en beschikking.
  8. Ieder moet alleen in zijn cel of in de nabijheid ervan verblijven, er dag en nacht de Wet des Heren overwegen en waken in gebed tenzij hij door andere geoorloofde bezigheden in beslag genomen wordt.
  9. Wie de getijden met de geestelijken kunnen bidden, zullen het doen zoals de heilige Vaders het geregeld hebben en volgens het door de Kerk goedgekeurd gebruik. Zij echter die dit niet kunnen, moeten voor de metten vijfentwintig maal het Onze Vader bidden, met uitzondering van de zondagen en feestdagen: voor de metten bevelen wij het genoemde aantal te verdubbelen, zodat het Onze Vader dan vijftig maal moet worden gebeden. Zevenmaal echter moet hetzelfde gebed worden opgezegd voor de lauden. Ook voor de andere uren worde telkens hetzelfde gebed eveneens zeven maal gebeden, behalve voor de Vespers, waarvoor ge het vijftien maal moet bidden.
  10. Niemand onder de broeders noemt iets zijn eigendom, maar alles onder u zij gemeenschappelijk en worde aan eenieder, naargelang hij nodig heeft, uitgedeeld door de hand van de prior, of door een broeder die hij voor deze dienst heeft aangesteld. Men houde daarbij rekening met ieders leeftijd en behoeften.
  11. Naarmate uw noodwendigheden het vereisen staat het u nochtans vrij ezels of muilezels te houden, alsook enige dieren of wat gevogelte voor uw voeding.
  12. De bidplaats worde, als dit enigszins schikt, in het midden der cellen gebouwd. Daar moet ge, waar dit gemakkelijk kan, iedere morgen samenkomen om de heilige Mis te horen.
  13. Daarenboven moet ge de zondagen, of zo nodig de andere dagen met elkaar de instandhouding der Orde en het heil der zielen bespreken. Dan worden ook de broeders bij wie mogelijke overtredingen en fouten werden opgemerkt, daarover met liefde terecht gewezen.
  14. Vanaf het feest van Kruisverheffing tot de dag van ’s Heren Verrijzenis moet ge, met uitzondering van de zondagen, iedere dag de vasten onderhouden, behalve wanneer ziekte of zwakte of een ander wettige reden het wenselijk maakt de vasten op te heffen.
  15. Gij zult u onthouden van het eten van vlees, behalve wanneer het wordt gebruikt tot herstel van ziekte of zwakte. En omdat ge op reis nogal dikwijls bedelen moet, wordt het u toegestaan, om uw gastheren niet tot last te zijn, buiten uw huizen, met vlees toebereide spijzen te eten. Op zee echter moogt ge zelfs vlees gebruiken.
  16. Daar nu echter het leven van de mens op aarde een beproeving is, en wie in Christus godvruchtig willen leven, vervolging lijden, en daarbij uw vijand, de duivel, als een brullende leeuw rondzwerft, op zoek wie hij verslinden zal, moet ge er met alle zorg naar streven de wapenrusting Gods aan te leggen om stand te kunnen houden tegen de listen van de vijand. Gij moet uw lenden omgorden met de riem der zuiverheid en uw hart versterken met heilige gedachten, want er staat geschreven “Heilige gedachten zullen u behoeden”. Trekt het harnas der gerechtigheid aan zodat ge de Heer uw God bemint met heel uw hart en heel uw ziel en heel uw kracht en uw naaste als uzelf. In alle omstandigheden moet ge het schild van het geloof opnemen om alle vurige pijlen van de boze te kunnen doven; zonder geloof immers is het onmogelijk God te behagen. Ook de helm van het heil moet op het hoofd worden geplaatst zodat ge uw heil verhoopt van de Zaligmaker alleen, die zijn volk van zijn zonden verlost. Het zwaard van de geest, dit is het woord van God, wone overvloedig in uw mond en in uw harten; en wat ge ook doen moet, geschiede volgens het Woord des Heren.
  17. Ge moet een of ander werk verrichten, opdat de duivel u altijd bezig vindt en hij niet, omwille van uw ledigheid, enige gelegenheid vindt om in uw zielen binnen te dringen. Hierin hebt ge de leer en tevens het voorbeeld van de heilige apostel Paulus, door wiens mond Christus sprak, en die door God aan de volkeren werd gegeven tot prediker en leraar in het geloof en de waarheid: zo ge hem volgt zult ge niet kunnen dwalen. “In zwoegen en slaven”, zegt hij, “verbleven wij bij u en werkten dag en nacht, om niemand van u tot last te zijn; niet alsof wij daartoe het recht niet hadden, maar om onszelf aan u als voorbeeld ter navolging te stellen. Bovendien, toen we bij u waren, hebben we u voorgehouden dat wie niet werken wil, ook niet zal eten. En nu horen we toch dat sommigen onder u een onrustig leven leiden zonder te werken. Hen gebieden en vermanen wij in de Heer Jezus Christus om in stilte te werken en hun eigen brood te eten”. Dit is een heilige en goede weg; bewandelt hem.
  18. Het stilzwijgen wordt aanbevolen door de apostel wanneer hij voorschrijft in stilzwijgen te werken. De profeet getuigt eveneens: “Het stilzwijgen is de beoefening der gerechtigheid”. En verder: ”Uw kracht zal liggen in het stilzwijgen en de hoop”. Daarom schrijven wij voor, de stilte te onderhouden van het einde der completen tot na de prime van de volgende dag. En al moet het stilzwijgen op de overige tijd niet zo strikt onderhouden worden, toch zal men met grote zorg vermijden veel te spreken. Want het staat geschreven en de ondervinding leert het niet minder: “Bij het vele spreken zal de zonde niet uitblijven” en “Wie onbezonnen is in het spreken, zal er schade van ondervinden”. Eveneens: ”Wie veel woorden gebruikt, zal zijn ziel kwetsen”. En de Heer zegt in het Evangelie: “Van ieder ijdel woord dat de mensen hebben gesproken, zullen ze rekenschap geven op de oordeelsdag”. Laat ieder dan zijn woorden wegen en zijn mond behoorlijk in toom houden, om te verhoeden dat hij door zijn tong struikelt en tot een ongeneeslijke en dodelijke val wordt gebracht.Met de profeet lette hij op zijn wegen om niet te zondigen door zijn tong en hij trachte ijverig en behoedzaam de stilte te onderhouden, want daarin ligt de beoefening van de gerechtigheid.
  19. Wat u betreft broeder Brocardus en wie na u als prior zal worden aangesteld, gij moet altijd voor de geest hebben en metterdaad onderhouden de woorden van de Heer: ”Wie onder u groot wil worden, moet uw dienaar zijn, en wie onder u de eerst wil wezen, moet uw knecht zijn”.
  20. En gij, overige broeders, moet van uw kant ootmoedig uw prior eren: denk daarbij niet zozeer aan hem alswel aan Christus, die hem boven u heeft gesteld en tot de leiders der kerken zei: “Wie u hoort, hoort Mij, en wie u versmaadt, versmaadt Mij”, opdat gij niet zoudt worden veroordeeld om gezagsversmading maar om uw gehoorzaamheid het loon van het eeuwig leven verdienen moogt.
  21. Wij hebben u deze korte woorden geschreven om voor u de levensregel vast te leggen die gij volgen moet. Indien echter iemand meer doet, hem zal de Heer zelf bij zijn wederkomst daarvoor vergelden. Hij handele nochtans met omzichtigheid, die de maatstaf is van alle deugden.

OCD
OrdoCarmelitarumDiscalciatorum

Karmel Wapen voor website